Niemand, niemand, niemand weet, dat ik lepelsteeltje heet.
Ik wist dat ik een lepel was, maar lag slechts in een la.
Ik werd niet gepakt voor de erwtensoep, niet voor piepers, niet voor sla.
Zelfs voor roeren stond mijn steel verkeerd, niemand had me nodig.
Ik was helemaal overbodig.
Zo werd ik stoffig en bekrast. Soms vatten mij vette handen vast.
Als door een wonder kwam ik niet in het vuilnisvat.
Toen kwam de dag waarop een kind me nodig had!
Hij vroeg zijn moe of hij me mee mocht nemen naar zijn klas.
Juf had gezegd dat er met verdwaalde lepels best iets aardigs te maken was.
“Tuurlijk joh,” sprak moe verblijd. Zo raakte ze mij met goed fatsoen kwijt …
Juf zei: “Die kromme steel geeft geen hinder voor het maken van een vlinder.”
Zo lag ik daar op tafel, krom, open en bloot en wel wat bang.
Het kind ging met juf en groep met papieren aan de gang.
Mijn lepelholte werd een kop: het kind plakte er aan de bolle kant ogen op.
Mijn steel werd een lijf, met vleugels! Vlinder werd ik haast voor nop.
Ik lag in het klaslokaal te drogen in de zon op de vensterbank voor het raam,
met een mooi stel vleugels aan.
De volgende dag mocht ik met het kind mee naar huis.
Moeder stond voor het fornuis.
Het kind zette mij met voorzichtige hand
tussen bladeren van een kamerplant.
Ze gingen aan tafel voor het warme eten.
“Waarover is de les gegaan?” wilde vader weten.
“Juf zei iets moeilijks, pap: 'Alles dat onbelangrijk lijkt in het leven
kan je een tweede kans geven. Er bestaat verandering van een onaanzienlijk ding'.”
Vader schoot in daverende lachbui, mijn lepeljong wist eigenlijk niet waarom.
Het was gewoon wat hij gisteren leerde. Was dat iets raars dan, stout of dom?
“Kijk maar, mamma,” zei de jongen, terwijl hij naar de vensterbank wees,
waar ik, met gekromd lijf, in volle glorie, mét vleugels, op de bladeren verrees.
“Dat is die rare lepel met die kromme bocht, die ik van je hebben mocht.
Er was geen lelijker lepel in heel de klas.
Weet je dat juist door die kromme steel mijn vlinder de allermooiste was?”
Moe schoof haar stoel wat achteruit.
Ze keek naar de plant met vlinder, daarna naar haar kleine guit.
Moe wist niet goed wat te zeggen, was dat ding daar kitsch of kunst?
Ze zei enkel: “Goeie gunst.”
De guit vertelde honderduit waar juf over had verteld.
Hoe vlinders vlinder werden, van eitje naar rups en dan cocon en pop.
Over bloemen, waarom insecten zoemen, over nectar en bestuiving.
Over voortplanting en honing, schuilplaats, nesten, woningbouw en woning.
Het hele lesprogramma kwam er bovenop.
Het jochie zei: “Tijdens het maken van dat vlinderbeest
is het eigenlijk één groot verhaal over schepper God geweest
en over hoe een mens kon veranderen, vernieuwing onderging,
als hij Jezus in zijn hart, ziel en verstand, kortom: in zijn woning ontving.
Hoe God het onaanzienlijke gebruiken kon, eenmaal in Zijn hand gelegd,
en wat Jezus over verschoppelingen had gezegd.”
Pa had tranen van het lachen, moe van ontroering in haar ogen.
Pa zei: “Je eet toch nog wel een hapje mee? Hoor hier onze dominee!”
Moe trok beduusd haar zoontje op schoot. Hij zat scheef door de tafelpoot.
Ze zei: “Het is toch werkelijk wonderlijk, Gods werk.
Ik ga toch gauw weer eens naar de kerk.”
Je snapt dat ik als lepel me hersteld, geroepen voel,
eindelijk wat waard, lepel met een doel.
In een oogwenk verdwenen alle last en hinder,
ik sta nu te pronken als vlinder.
Mijn verandering werd aanleiding tot dit verhaal van bekeren,
door wat een juf een klas wou leren.
Een verhaal dat U niet licht vergeet,
omdat ik tenslotte zeg dat ik, en ook u als u dat wilt, Lepelsteeltje heet.
Angela Walraven, 22 juni 2006.