’t Hekje voor de trap staat open:
nu kan Daan de trap opgaan.
Niet alleen hoor, want zijn mamma
loopt wel achter Daantje aan.
 
Handjes op de derde trede,
voetjes dan op trede één.
Daantje klimt! zegt tegen mamma:
‘Daantje kan het wel alleen!’
 
Mamma lacht, want Daan zijn voetje,
glijdt al van de trede af;
met zijn buikje op de traptree
ligt hij plat en hij staat paf.
 
‘Is wel moeilijk,’ zucht hij hijgend,
‘trap doet boos, mam, tegen Daan.’
Met zijn vuistje slaat hij knoerhard
tegen die boze traptree aan.
 
‘Au, doet zeer,’ en met zijn voetje
geeft Daan nu de trap een schop.
Maar zijn teentjes gaan ook zeer doen,
hoe komt Daan er boven op?
 
Mamma kan niet meer van ’t lachen.
‘Morgen gaan we verder Daan.’
Daan mag zelf het hekje dichtdoen,
wil ook op het hekje slaan.
 
‘Was de Here God ook boos, mam
op die stoute trap omhoog
naar de hemel? ’t Is heel hoog hoor
hoger dan de regenboog.’
 
‘Nee,’ zegt mamma, ‘want een wolk kwam,
nam de Here Jezus mee;
morgen gaan wij weer traplopen.’
dan is Daantje weer tevree.