Het lijkt een heel gewoon ezeltje, dat over de bergpaden van Galilea loopt. Hij zet zijn slanke pootjes voorzichtig neer.
Klippeklappeklippe...
Pas op de stenen, ezeltje.
De belletjes aan zijn leidsels rinkelen vrolijk. De kwasten van zijn zadelkleed slingeren heen en weer. Heen en weer. De jonge vrouw, die op het ezeltje zit, hoeft niet eens te mennen. Langs de steile ravijnen brengt het haar veilig verder. De vrouw lijkt ook maar een gewone vrouw. Ze draagt een blauwwollen overkleed en een witte doek over haar lange zwarte haren. Naast de ezel loopt haar man Jozef. Zijn ogen staan bezorgd. Zo af en toe gaat zijn blik naar zijn vrouw.
'Gaat het wel, Maria?'
Och, zijn vrouw ziet er zo vermoeid uit. Soms wrijft ze even pijnlijk over haar rug.
'Ja hoor,'lacht Maria geruststellend, 'Maar ik zal wel blij zijn als we straks bij de beek zijn. Dan kunnen we wat drinken en onze voeten afkoelen. De baby schopt nogal weet je.'
Jozef knikt begrijpend. Hij jaagt een dikke vlieg weg, die steeds maar op z'n gezicht wil gaan zitten. Ja, reizen is altijd al vermoeiend, maar voor Maria, die een baby verwacht, is het extra zwaar. Hij was veel liever thuisgebleven in Nazaret. Hijhad veel liever gewerkt in zijn timmerwinkel. Maar keizer Augustus wil, dat iedereen zich laat inschrijven om geteld te worden in zijn geboorteplaats. En wat de keizer wil dat moet gebeuren. Zo zijn ze dan op weg naar Betlehem, de stad van koning David. Want deze twee gewone mensen zijn nakomelingen van die beroemde koning. Ze zijn niet rijk, maar toch dragen ze een heel kostbare schat met zich mee. De grootste schat van God zelf...
Het bergpad maakt een bocht. Nu komen ze in de schaduw van de berg. Brr! Wat is de wind opeens guur na die hitte van daarnet. Jozef en Maria trekken hun jassen dichter om zich heen. De ezel schudt één oor snel heen en weer. Zeker een luisje, dat hem kriebelde.
'Iahh- Iahh!' balkt hij.
Twee brutale kraaien midden op het pad schrikken ervan en vliegen snel weg. Tevreden stapt het dier verder. Zou hij weten wat voor een grote schat hij vervoert?
Betlehem lijkt ook maar een heel gewoon stadje. Temidden van korenvelden en golvende heuvels is het één van de kleinste plaatsen van Judea. De witte huizen schuilen knusjes weg achter de muren. Er zijn wat werkplaatsen in de kronkelige straatjes. Open winkels zijn het van een schoenmaker, een smid en een pottenbakker. Midden op het grote plein in de stad wordt dagelijks markt gehouden. De spullen liggen zomaar op de straat: sinaasappelen, meloenen, leren riemen, kippen, platte broden... De handelaren, meest vrouwen en kinderen, zitten ernaast. Vandaag is het erg druk in Betlehem. Er zijnheel veel vreemdelingen. Dat komt door die volkstelling.
Je kunt de poort haast niet uit. Een grote kameel kijkt trots neer op al dat volk. Een beetje zenuwachtig is hij toch wel. Z'n baas leidt hem met vaste hand naar een herberg. Iedereen is trouwens op zoek naar een plaatsje om te overnachten. Maar de herbergen zitten barstens vol...
O, kijk eens wie daar eindelijk aankomen! Dat zijn Jozef en Maria.
'Wacht hier maar even, Maria,' zegt Jozef. 'Dan ga ik even een herberg opzoeken. Ik Ben zo terug.'
Maria knikt. Ze gaat wat aan de kant met de ezel, die al gelijk een stukje gras tussen de straatstenen vandaan eet. Het duurt lang, erg lang! Eindelijk is Jozef terug.
Teleurgesteld zegt hij: 'Maria, er is nergens plaats, maar we kunnen wel in een stal. Zou je dat erg vinden?'
'Tuurlijk niet, Jozef. Alles is beter dan niets. Laten we maar gauw gaan, want ik ben echt doodmoe.'
Het wordt snel donker. Overal gaan lichtjes aan, hoewel niet voor lang, want iedereen heeft slaap. Maar ergens in het slapende Betlehem blijft een olielampje branden. Is dat niet in de stal waar Jozef en Maria zijn? Waarom slapen zij nog niet?
'Wah!- oewehhhh!' klinkt een klein babyhuiltje. Och, kijk toch eens! Het kindje is geboren. Het is een rozebruin jongetje met plakkerige zwarte haartjes, dat trappelt met de beentjes en huilend met de armpjes in het rond maait. Maria kijkt trots naar haar eerstgeboren zoon. Dan wikkelt ze hem in doeken, heel gewoon, zoals alle moeders in Israël doen.
Het lijken ook maar heel gewone herders, die buiten de stad op de kudde passen. Dat moet wel. Er zijn altijd wel rovers of wilde dieren, die op de beesten loeren. Daarom hebben ze een flink vuur aangemaakt en hun knotsen aan de gordels gebonden. Een grote stok ligt altijd binnen bereik. Die ruwe kerels in hun warme schapenvachten zijn geen mannen van veel woorden. Ze begrijpen elkaar met een enkel gebaar.
'Mèmèmè!' klinkt het dan weer hier en dan weer daar. Mèmè!
De herders kennen al die geluiden. Ze merken het direct als er onheil dreigt. Maar dan ineens wordt die heel gewone nacht een heel bijzondere. Ineens is er een licht, een vreemd geruis, een klinkklare stem met een merkwaardige echo. De herders schrikken zich ondersteboven. Ze vallen op de grond, bedekken hun ogen met de armen.
'Vrees niet!' horen ze. 'Wees liever erg blij. Want zojuist is de Heiland geboren: Jezus. Ga maar in de stal kijken...'
Angstig kijken de herders een beetje onder hun armen door naar het licht. Ze zien één engel dichtbij en duizenden wat verder weg. Zacht ruist een melodie, die je hart sneller doet kloppen.
'Ere aan God in de Hoogste Hemelen en vrede op aarde voor de mensen van wie Hij veel houdt.' Hoe lang duurt dat zingen? Een eindeloos ogenblik. Onverwacht is alles weer weg. Alles lijkt weer heel gewoon: duisternis, sterren, geruis van de wind, dierengeluiden...
De herders kijken elkaar aan, overleggen even en nemen dan het besluit te doen wat de engel zei: 'Dit zal voor jullie het bewijs zijn. Je zult het kindje vinden in doeken gewikkeld, in een stal.'
In die ongewone nacht staan gewone herders in een vuile stal naar een pasgeboren kindje te kijken. Het ezeltje legt zijn kop over Jozefs schouder en kijkt mee.
Het grootste wonder van de wereld is zo gewoon.
Uit: mijnbijbelverhalen.nl