Daar lopen ze, op een rij, de delen van het lichaam, groot en klein. Eens waren ze één geheel totdat ze liever hun eigen wegen wilden gaan. Ze besloten elkaar los te laten, maar het gekke was dat ze elkaar toch bleven volgen, want eigenlijk wilden ze allemaal hetzelfde, ze wilden op weg, op weg naar het licht. Maar zo los van elkaar was alles toch wel lastig geworden, alles was anders, het was net alsof het nu veel moeilijker was.
Het is niet eerlijk, moppert de mond, ik krijg takken tussen mijn lippen en modder tussen mijn tanden, het is vreselijk. Wat wil je ook.... zeggen de oren, we zijn maar klein en moeten hier laag bij de grond de route vinden, het is haast niet te doen. De ogen bemoeien zich nu ook met het gesprek, wij knipperen al dagen van de zenuwen, we zien haast niks en we komen amper vooruit. De handen wapperen maar wat, die weten niet meer wat ze moeten bedenken, ze zien het eigenlijk al heel lang niet meer zitten. Over het hoofd maar niet te spreken, die is er helemaal klaar mee, die kan niks en voelt zich zo doelloos. Ik loop hier als kip zonder kop zegt het hoofd en hij heeft wel een punt, wat moet een hoofd zonder ogen, oren, neus en mond, het is te gek voor woorden. De voeten lopen voorop, zij zijn eigenlijk best blij, want zij lopen altijd al op de grond, hun hele leven, voor hen is weinig veranderd. Maar de rest? Welk deel je ook spreekt ze zijn haast allemaal ontevreden en willen niets liever dan dat ze weer op de plek zijn waar ze horen, dat ze één geheel zijn. Maar ze vertikken het om het uit te spreken, ze willen niet laten merken dat ze het zonder elkaar niet kunnen, oh oh oh wat eigenwijs. En terwijl ze bergopwaarts lopen, zegt de neus tegen de handen, geef mij eens een zetje, til me op die rots. De voeten vragen aan de neus of die even wil ruiken of het spoor wel goed is en of er geen enge beesten in de buurt zijn. De ogen zijn moe, ze kunnen zo laag bij de grond veel te weinig zien en het rollen gaat pijn doen daarom vragen ze de voeten of ze mee mogen liften. Als de oren dat horen willen zij ook mee, er is immers voldoende plek. Het hoofd begint zich zorgen te maken, het vraagt de oren om te horen en de ogen om te zien en het liefst wil het hoofd ook gebruik maken van de mond. Dat vindt de mond niet erg die maakt zichzelf graag nuttig.
En zo moeten ze elkaar regelmatig tot steun zijn en ze doen het graag. Maar de vingers zijn er helemaal klaar mee: Wij moeten altijd alles doen, altijd iets optillen, aandrukken, meetrekken en hebben jullie ons ooit bedankt? Ik dacht het niet, moppert wijsvinger en ineens wijst hij naar de mond en zegt boos: En jij zeker niet, jij blijft maar opdrachten geven en bevelen uitdelen, het is genoeg geweest. Ja genoeg geweest, de vingers en zelfs de pink zijn het er volledig mee eens, ze gaan staken, ze zijn doodmoe. Nu is het helemaal mis, de handen zijn boos op de vingers, maar wat ze ook zeggen het helpt niets. En niet lang daarna als ze zuchtend en steunend bij het topje van de berg gekomen zijn staat iedereen al boven op de top, de ogen, de mond, de neus, iedereen, behalve de handen. Hoe komen wij nu boven, jammeren de handen, we zien niks. Jawel hoor, zeggen de vingers, jullie zien een berg en als je achterom kijkt het groene dal, mooi hè? De handen houden zich stil, ze kunnen er niks aan veranderen, want de vingers staan als aan de grond genageld, ze kijken eigenwijs om zich heen, ze zijn niet van plan om ook maar iets aan de situatie te veranderen. Ze horen de anderen roepen hoe mooi het is, hoe diep het dal is waar ze uit omhoog geklommen zijn, hoe licht het is daar op die punt van de rots, hoe de zon hen warm maakt en hoe prachtig het uitzicht is. Het duurt één uur, twee uur... maar dan in dat derde uur beginnen de vingers behoorlijk te bibberen, stokstijf stilstaan valt nog niet mee en die grijze grote rotspunt bederft hun zicht, ze zien weinig, ze staan in de schaduw en krijgen het koud, terwijl de anderen genieten moeten zij het doen met het grijs van de rots. De handpalmen beginnen nu zelfs te praten: Jullie beseffen niet half hoe belangrijk jullie zijn zeggen ze tegen de vingers. Jullie kunnen ons omhoog trekken, jullie kunnen zoveel betekenen voor een hand... zonder jullie hulp wordt het moeilijk. De neus die boven op het puntje van de berg toekijkt begint te snotteren, grote druppen vallen naar beneden. Horen jullie niet wat de handpalmen zeggen?, snottert hij, jullie zijn belangrijk en nodig om de handen omhoog te helpen, om onze spieren te masseren, om tot steun te zijn, wij allemaal, wij hebben jullie nodig. Hoe moet ik mijn neus snuiten als jullie mij niet helpen? Hoe moet ik peuteren als het kriebelt. Ook de mond bemoeit zich er nu mee en roept verontwaardigd, ik heb een haartje binnengekregen, hoe krijg ik die er ooit uit, jullie mag ik niks meer vragen. De oren komen ook even helpen, het jeukt zo links en rechts, misschien kunnen jullie stoppen met staken en jullie nuttig maken. Ineens hebben ze het allemaal door, de vingers hebben wat complimentjes nodig, die voelden zich alsof niemand hen waardeerde, maar dat is niet waar. Van alle kanten krijgen ze te horen hoe belangrijk ze zijn, zelfs de voeten zijn blij met de vingers, want wie helpt hen anders met het knippen van hun nagels? De vingers glimmen van trots, ze zijn niet alleen maar om het zware werk te doen en niet alleen maar voor de rotklusjes, maar ze zijn voor elk deel van het lichaam belangrijk. Ineens is het staken voorbij, ze beginnen vrolijk te bewegen en krommen hun vingers om de rand van de rots en trekken zo de handen omhoog en daar staan ze dan, allemaal zij aan zij in het volle licht en ze delen de blijdschap en de vreugde en ze zijn het erover eens, elkaar helpen is waardevol, samenwerken is goed, een eenheid vormen is onmisbaar, en vanaf die dag gaan ze weer als één lichaam voorwaarts en bewandelen de weg die hun Maker hen wijst, de weg die naar boven gaat en hen brengt tot in het Licht en naar het land van melk en honing. Het land dat God hen beloofd heeft en iedereen mag mee, groot en klein.