Samen met zijn vader en moeder woont Karel op een boerderij een eind verwijderd van de grote stad. Op de boerderij zijn veel dieren, koeien, schapen, paarden, geiten, konijnen en zelfs eenden en ganzen. Karel mag al paardrijden van vader, maar hij vindt er niets aan, altijd moet hij alleen spelen, vriendjes heeft hij niet, want in de buurt staan niet veel huizen en op school vindt iedereen hem maar dom. Ze noemen hem vaak boer, boer Karel. Dat vindt Karel helemaal niet leuk.

Het is vandaag zondag, Karel hoeft niet naar school en gelukkig is het al zomervakantie, dus de komende weken hoeft hij ook niet. Karel kijkt eens om zich heen. Vanmorgen is hij naar de kinderclub geweest in de kerk. Bah.. denkt Karel, altijd vertellen ze hetzelfde. Het gaat steeds over de Here Jezus. Ze vertellen dat Hij helpt en Karel merkt er haast niks van. Nou ja… hij merkt het wel, maar hij is het ook heel snel weer vergeten. Nee… denkt Karel bij zichzelf, de Here Jezus moet het eerst maar eens aan mij laten zien. Eigenlijk schaamt Karel zich een beetje, hij weet wel dat hij niet zo mag denken, het is wel een beetje raar wat hij nu denkt, hij moet toch ook dankbaar zijn met de dingen die hij heeft, maar hij wil ook zo graag vrienden hebben. Hij mompelt zachtjes een gebed en hij zegt: Here, wilt U mij vergeven dat ik zo denk, maar wilt U mij ook helpen met alles?. De juffrouw zegt altijd dat U zult helpen als je het vraagt, wilt U mij een vriendje geven? Hij kijkt nog eens op het briefje van de zondagschool, daar staat geschreven: Voor de ouders van Karel Ambrechts, zelfs hun huisadres hebben ze erop gezet. Wat er verder in het briefje staat weet Karel niet, hij heeft de envelop niet opengemaakt.

Vlug stapt hij op zijn oude fiets en fietst met veel lawaai richting het kleine riviertje vlakbij de boerderij. Over het riviertje ligt een boomstam en natuurlijk wil Karel even proberen of hij over de boomstam kan lopen. Hij trekt zijn klompjes uit en stopt het briefje van de zondagschool in zijn rechterklompje. Met zijn klompjes in zijn handen loopt hij voorzichtig richting de overkant. Het wiebelt behoorlijk, Karel schrikt er wat van, dat had hij niet verwacht. Opgelucht haalt hij adem, gelukkig… hij heeft de overkant gehaald, maar hij moet ook weer terug. Daar gaat hij… kleine Karel, hij schuifelt over de smalle boomstam, met zijn klompjes in zijn handen. Wanneer hij midden op de boomstam staat kijkt hij even naar het water, hij schrikt van het kolken van de rivier en begint te wankelen en zomaar ineens… met een plons vallen de klompjes uit zijn handen in het water, hij kan zichzelf nog net vastgrijpen aan de boomstam en veilig naar de wal schuiven. Hé dat mag niet, roept Karel, maar er is niets meer aan te doen. Daar drijven zijn mooie gele klompjes, een leeg klompje en een klompje met een briefje.

Karel pakt zijn fiets en op zijn sokken fietst hij terug naar de boerderij. Hij vertelt niets aan vader en moeder, hij kijkt wel uit. Gelukkig heeft hij nog een paar extra klompjes en die trekt hij vlug aan. Niemand merkt er iets van…., niemand, of toch? Ja hoor, Gijs merkt het, want een paar uur later als Gijs gaat vissen bij de rivier ziet hij ineens iets drijven. Hé wat is dat?, mompelt hij, dat heb ik nog nooit gezien. Hij zit hier vaak te vissen maar hij ziet nooit iets bijzonder. Snel pakt Gijs zijn schepnet en ja hoor dat is één klompje, roetsj hebbes, ook het tweede klompje vist hij uit het water. Hmmm denkt Gijs, niet gek… dat is nog eens goedkoop. Gratis en voor niets klompen. Hij past snel het linkerklompje aan, ja hoor, past perfect, precies de goede maat. Wanneer hij ook het andere klompje wil passen voelt hij iets ritselen bij zijn tenen. Vlug doet hij het klompje weer uit en pakt het op, hij voelt met zijn handen in het klompje om te zien wat het is…., niet lang daarna heeft hij het briefje in zijn handen en kijkt wat erop staat. Er staat op, voor de ouders van Karel Ambrechts. Dat is een briefje van de kerk voor de vader en moeder van een jongen. Nee die kan ik niet zelf houden denk Gijs en hij pakt zijn spullen bij elkaar en gaat naar huis. Hij laat het briefje aan zijn moeder zien. Die jongen woont hier niet zover vandaan, zegt moeder. Als je over het oude bruggetje bij het dorp gaat is het nog geen vijf minuten lopen. Hmmm… misschien ga ik morgen wel even langs, zegt Gijs. Hij weet het nog niet zeker, wie weet wat voor jongen het is… nou ja.. hij zal er nog even over nadenken. Hij moet nu eerst eten en dan is het al bijna bedtijd.

Die morgen zegt Karels moeder: Karel waar zijn jouw gele klompen? Karel schrikt: Oei, nu zul je het beleven. Eh eh.. boven denk ik, zegt Karel met een rood hoofd. Nee hoor, zegt moeder, daar heb ik al gekeken. Nou zegt Karel, dan zijn ze vast in de schuur. Ga dan maar snel kijken, zegt moeder, want je nieuwe klompen mag je niet aan, dan worden ze helemaal vies. Ja moeder, brombt Karel en hij loopt het huis uit… op sokken. Nee hij gaat niet naar de schuur om zijn klompjes te zoeken, hij weet wel dat zijn klompjes daar niet zijn. Hij loopt op zijn blauwe sokken richting de rivier, misschien is de stroming veranderd en zijn de klompjes teruggedreven, je weet het maar nooit. 

Karel zit daar maar, hij wacht en wacht en wacht. In de verte ziet hij iemand aankomen, iemand op een fiets. De persoon komt dichterbij en Karel ziet nu dat het een jongen is van zijn eigen leeftijd. Nieuwschierig kijkt hij naar de jongen en dan.. als de jongen vlakbij is ziet hij ineens de klompjes achterop die fiets. Hé mijn klompjes, roept hij verheugd, waar heb je die vandaan? Opgevist uit de rivier, roept Gijs, maar ik kom ze terugbrengen Karel. Noem jij mij Karel, hoe weet jij mijn naam?, zegt Karel nu verrast. Dat was niet zo moeilijk te raden, zegt Gijs, het staat op het briefje dat in één van de klompjes zat. Oh ja natuurlijk, dat is logisch. Karel is blij, hij laat het heel duidelijk merken: Mijn moeder is al boos, zegt Karel, ze wil weten waar mijn klompjes zijn, gelukkig zijn ze weer terecht. Heb je ze echt opgevist?, vraagt Karel verbaasd. Ja echt, zegt Gijs, opgeschept met mijn visnet. Dat is slim, zegt Karel, als ik een visnet had gehad had ik ze er zelf uitgehaald, maar ik heb geen visnet en ook geen hengel. Ik heb er wel drie, roept Gijs enthousiast, zal ik je leren vissen? Ja leuk, zegt Karel blij, dan laat ik jou de boerderij zien en leer ik jou paardrijden. Dat lijkt Gijs leuk, samen gaan ze naar de boerderij. Karel laat aan Gijs alle dieren zien en ook de paarden. Gijs vindt het geweldig. De hele dag trekken de jongens met elkaar op. Karel geeft Gijs zijn eerste paardrijles en Gijs leert Karel voor het eerst vissen. De jongens hebben een heerlijke dag, maar dan is het avond en de jongens moeten eten.

Natuurlijk vraagt moeder tijdens het eten aan Karel of hij zijn klompjes al heeft gevonden. Karel krijgt alweer een rood hoofd, maar hij vertelt nu eerlijk van de rivier en de weggedreven klompjes. Hij vertelt van de zondagschool en de woordenvan de juffrouw en ook van zijn gebed om een vriendje en over Gijs die de klompjes opgevist heeft en nu zijn vriend geworden is. Moeder heeft goed naar alles geluisterd en dan vertelt ze aan Gijs dat hij niet meer mag liegen. Ze vertelt hem ook dat de Here Jezus echt luistert als je Hem iets vertelt, maar dat je niet alles kunt krijgen wat je vraagt. Soms vragen mensen dingen die ze niet nodig hebben, dingen die bijvoorbeeld erg duur zijn, natuurlijk kan de Here Jezus alles geven en toch doet Hij dat niet altijd. Dat zou niet goed zijn. Nee dat begrijpt Karel wel. Maar een vriendje heeft Hij gelukkig wel gegeven, zegt Karel dankbaar tegen moeder. Ja, daar mag je Hem wel heel goed voor bedanken, zegt moeder. Ineens denkt Karel weer aan het briefje van de zondagschool en hij geeft het vlug aan moeder. Als moeder de brief opent en kijkt wat erin staat moet ze lachen: Er staat geschreven: Wij denken dat Karel een vriendje nodig heeft en we willen daar graag samen met u voor bidden. Karel moet ook lachen, dat had Karel zelf al gedaan en de Here Jezus had ernaar geluisterd, nu hoeven ze Hem alleen nog maar te bedanken en dat doen ze. Diezelfde gaat Karel op tijd slapen, want de volgende morgen moet hij vroeg opstaan, hij heeft afgesproken met Gijs.


Geschreven plm. 1983